Op de middelbare school

Pim vond de biologielessen op school eigenlijk nog het leukste. Natuurlijk, hij wilde later dierenarts worden, en dan moest je veel van biologie weten. Het afgelopen kwartaal hadden ze biochemische genetica gehad, heel interessant.

Iedereen had erfelijke informatie gekregen van zijn ouders. Dat waren chromosomen, en die had je dus in paren: een chromosoom van je vader, en eentje van je moeder. Iedereen had een heleboel paren, want iedereen had een hoop informatie nodig! Die chromosomen zaten op een speciale plek in de cel: de celkern. Elk chromosoom was eigenlijk een woord, 1 woord, maar als je het op papier zou schrijven, zou het kilometers lang zijn! Het was in een speciale taal geschreven: DNA, en dat had maar vier letters. Soms vormden die letters een code die betekende: “Straks komt er wat interessants aan.”. En dan stond er een paar meter, of zelfs kilometer, verderop in het woord een code die belangrijk was om iets te maken wat je nodig had. Dat was een gen. Hoe dat gen precies geschreven werd, dat kon wat verschillen: dat waren dan verschillende ‘allelen’.

Als je een bepaald gen, dat bepaalde ‘iets’ nodig had, dan werd er een kopie van het gen gemaakt, in een iets andere taal: RNA. Die had ook maar 4 letters. Die kopie was dus een boodschap aan de cel, en dit werd dan ook ‘boodschapper-RNA’ genoemd, of op zijn Engels ‘messengerRNA’, afgekort tot mRNA. Omdat je van alles twee kopieen had, werden er altijd twee van die boodschappen gemaakt: De twee genen op de twee chromosomen maakten elk een mRNA boodschap.

De (mRNA) boodschap ging uit de kern naar het cellichaam. Daar werd het opgewacht door een ander stukje in die RNA-taal: ‘ribosomaal RNA’ of rRNA. Dat rRNA zorgde voor een goede verdeling van de code van het mRNA in blokken van 3 letters. Zo’n blok werd ook ‘codon’ genoemd.

Er was nog een ander soort RNA: dat werd ‘transferRNA’ genoemd of tRNA. Daarvan waren er wel zo’n twintig soorten, en iedere soort had een eigen aminozuur vast. Bij zo’n tRNA staken er 3 letters wat uit, en die kwamen overeen met de letters van het mRNA.

Het rRNA hielp om ieder tRNA op de juiste manier te koppelen aan het mRNA. Daardoor kwamen de aminozuren van de tRNA’s bij elkaar, en die vormden dan een ketting, oftewel een eiwit. Sommige aminozuren trekken elkaar aan, of stoten elkaar juist af, en daardoor krijgt zo’n groeiende aminozuren-ketting, of eiwit, een speciale vorm.

Als de ketting klaar is, laat het los van het RNA, en gaat het naar een speciale plaats, het Golgi apparaat, om samen met andere eiwitten – soms dezelfden, soms anderen- tot een werkend eiwit te worden gevormd. En vandaaruit wordt het product dan afgeleverd om gebruikt te worden.

Pim herinnerde zich de kat van zijn tante, Dodger. Die had een allel gehad waardoor er een letter in het DNA verkeerd was, en dus in het mRNA. En dat was net een belangrijke letter, zodat dat eiwit niet de goede vorm kon krijgen, en dus niet goed werkte. Dodger was nog best oud geworden, 12 jaar.

Maar Pim was zijn droom helemaal vergeten! Anders zou hij hebben geweten:

Term in de droom = Term in de klas
chef = gen
kasteel = kern
koord = mRNA
werkman = rRNA
winkelwagentje = tRNA
kraal = aminozuur
wachtwoord = codon
werkplaats = Golgi apparaat